Doelen
ZILL
IVds1
De onmiddellijke gevolgen van eigen handelingen op de omgeving en op anderen ervaren.
OWru7
Als vaardige voetganger of fietser de verkeersregels kennen en toepassen en de veiligheid van verkeerssituaties in de omgeving inschatten.
SErv1
Zich engageren in relaties, daar deugd aan beleven en zich daarover uitdrukken.
SErv3
Zich samen verantwoordelijk voelen voor iets - gezamenlijke doelen bepalen en nastreven - groep vormen en blijven, ook bij eventuele strubbelingen - bij de samenwerking gedrag en taal op elkaar afstemmen.
MZgm1
Balanceren op rijdend en glijdend materiaal.
MZrt2
De eigen bewegingen en bewegingsrichtingen vlot aanpassen in steeds complexere bewegingssituaties zoals in spelvormen en in het verkeer.
MZrt3
Strategisch positie kiezen in functie van de afstand tot lijnen, objecten, personen of in functie van de eigen mogelijkheden.
GO!
3.1.1.4
In concrete situaties voldoende zelfvertrouwen tonen, gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.
3.1.2.1
Een taak binnen de groep op een verantwoordelijke wijze oppakken.
3.2.7.16
Illustreren met een eigen voorbeeld dat het nemen van voorzorgen de kans op ongevallen vermindert.
3.5.9.1
De betekenis van verkeersborden voor de fietsers verwoorden.
3.5.9.2
De betekenis van voorrangsborden verwoorden.
3.5.9.3
De betekenis van de aanwijzingsborden verwoorden die voor hen van toepassing zijn.
3.5.9.36
Op de fiets hun intenties duidelijk maken (bijv. arm uitsteken en oogcontact zoeken).
3.5.9.39
De voorrang van rechts verwoorden.
3.5.9.40
Aangeven dat voorrang geen synoniem is van veiligheid.
3.5.9.41
Op het verkeersparcours veilig links en rechts afslaan op een kruispunt met of zonder voorrangsborden.
3.5.9.42
Op het verkeersparcours veilig een rotonde met en zonder fietspad oprijden en verlaten.
3.5.9.45
Onder toezicht zich als fietser zelfstandig, veilig en hoffelijk verplaatsen op een voor hen vertrouwde route door de verkeersregels toe te passen.
3.5.9.54
Aangeven dat het veilig is om kort oogcontact te maken met de andere weggebruikers.
3.5.9.55
Rekening houden met de dode hoek van wagens of vrachtwagens.
3.5.9.60
Fietsen met voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie.
6.1.1.5
Verleggen hun behendigheidsgrens.
6.1.1.16
Gebruiken spontaan beweging als expressie- en communicatiemiddel.
6.1.1.30
Reflecteren vooraf en/of achteraf op het bewegingsverloop.
6.1.1.31
Reflecteren op de moeilijkheidsgraad van een bewegingsactiviteit.
6.1.2.17
Leven veiligheidsafspraken na.
6.2.2.18
Schatten de gevaren en risico’s van bewegingssituaties in en signaleren die.
6.2.3.24
Handelen juist op aangeven van ruimtebegrippen (positie, afstand, richting).
6.2.5.19
Verplaatsen zichzelf of een medeleerling behendig en veilig op rollend en glijdend materiaal, aangepast aan hun leeftijd.
OVSG
Leerplan Wereldoriëntatie
Maatschappij
2.2 Groepen en culturen:
13 De leerlingen stellen vast dat de meeste mensen in het ontplooien van hun activiteiten vaak met anderen moeten samenwerken.
Mens
1.3 Inzicht verwerven in sociale (probleem)situaties:
2 De leerlingen begrijpen dat samenwerken noodzakelijk kan zijn om een bepaald doel te bereiken.
6 De leerlingen kennen verschillende bedoelingen en functies van verbale en non- verbale uitdrukkingsmiddelen.
8 De leerlingen kunnen zich voorstellen wat zij (soms ongewild) bij de ander teweegbrengen.
9 De leerlingen weten dat ze rekening moeten houden met de gevolgen van het eigen gedrag, zowel voor zichzelf als voor de andere(n).
Ruimte
12 De leerlingen kunnen handelend rekening houden met een te overbruggen afstand.
Verkeer
3 De leerlingen beseffen dat het verkeer risico’s inhoudt. Dit tonen ze door:
3.3 niet bruusk te reageren;
3.9 rond te kijken en te luisteren om een verkeerssituatie op te nemen.
10 De leerlingen kennen de verkeersregels voor fietsers. Dit betekent dat ze:
10.3 begrippen zoals fietsstrook, rijstrook, voorsorteren ... in de juiste betekenis gebruiken;
10.4 verkeerstekens voor fietsers begrijpen;
10.5 de algemene voorrangsregel kennen;
10.6 de voorrangsregels op een kruispunt met voorzieningen kennen;
10.7 weten hoe ze een kruispunt met de fiets moeten oversteken;
10.8 de voorrangsregels bij een pad of aardeweg kennen;
10.9 weten aan welke bijzondere voertuigen een fietser voorrang moet verlenen;
10.10 de bevelen van een bevoegd persoon begrijpen.
11 De leerlingen kunnen, rekening houdend met de verkeersregels voor fietsers, zich als fietser zelfstandig en veilig verplaatsen langs een voor hen vertrouwde route. Dit betekent dat ze:
11.1 de veilige uitrusting van hun fiets kunnen controleren;
11.2 de reglementering kunnen toepassen betreffende fietsstrook, rijstrook, voorsorteren;
11.3 hun rijgedrag kunnen aanpassen aan de verkeerstekens;
11.4 de algemene voorrangsregel kunnen toepassen;
11.5 de voorrangsregel op een kruispunt kunnen toepassen;
11.6 een kruispunt kunnen oversteken;
11.7 de voorrangsregels bij een pad of aardeweg correct kunnen toepassen;
11.8 voorrang aan bijzondere voertuigen kunnen verlenen;
11.9 hun fietsgedrag aanpassen aan de bevelen van een bevoegd persoon.
12 De leerlingen houden ermee rekening dat ze als gebruiker van rollend materiaal meer ruimte nodig hebben dan als voetganger.
13 De leerlingen beschikken als fietser over voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie om zich zelfstandig en veilig te verplaatsen langs een voor hen vertrouwde route. Daartoe kunnen ze:
13.1 de fiets langs de rechterzijde op- en afstappen;
13.2 met voldoende stuurvastheid en evenwicht fietsen;
13.3 in een beveiligde oefenruimte een omloop voor fietsers foutloos afleggen;
13.4 de fietsversnellingen efficiënt gebruiken.
14 De leerlingen tonen zich in hun fietsgedrag bereid rekening te houden met andere weggebruikers, door op correcte wijze:
14.1 naar rechts af te slaan;
14.2 naar links af te slaan;
14.3 een andere fietser in te halen;
14.4 om een hindernis heen te rijden.
15 De leerlingen kunnen, onder voldoende toezicht, een omloop voor fietsers in het verkeer foutloos afleggen.
Leerplan Lichamelijke Opvoeding
ET 1.2 De leerlingen kunnen veiligheidsafspraken naleven.
ET 1.3 De leerlingen kennen de gevaren en risico’s van bewegingssituaties en kunnen deze inschatten en signaleren.
ET 1.32 De leerlingen zijn bereid zichzelf vragen te stellen over hun aanpak voor tijdens en na het oplossen van een bewegingsprobleem en willen op basis hiervan een aanpak (bij)sturen.
ET 1.33 De leerlingen kunnen onder verschillende sensorische prikkels die gelijktijdig worden waargenomen de relevante prikkel selecteren.
ET 2.2 De leerlingen ontwikkelen uithouding, kracht, lenigheid, snelheid en spierspanning om de motorische competenties te bereiken.
ET 2.5 De leerlingen kennen mogelijke vormen van rollend en/of glijdend materiaal en weten er veilig mee om te gaan.