• Onder nauw toezicht veilig op een voetpad stappen.
  • Onder nauw toezicht langs de huizenkant voorbij een hindernis stappen die het voetpad deels verspert.
  • Berm en parkeerstrook herkennen als delen van de openbare weg die gebruikt kunnen worden door voetgangers en fietsers.
  • Communiceren via oogcontact en lichaamstaal.
  • Zich als voetganger zichtbaar maken voor een bestuurder van een groot voertuig door: opvallende kledij te dragen, rechtstreeks oogcontact te maken/zoeken met de bestuurder, het rechtstreeks oogcontact te bevestigen (bv. zwaaien).

ZILL-DOELEN

OWru7

Als vaardige voetganger of fietser de verkeersregels kennen en toepassen en de veiligheid van verkeerssituaties in de omgeving inschatten.

IVgv2

Inschatten hoe gedrags- en omgevingsfactoren de gezondheid en veiligheid beïnvloeden en op basis daarvan, binnen veilige grenzen, risico's durven nemen.

IVgv3

Bereid zijn steun te vragen en/of te geven om de eigen gezondheid en veiligheid, en die van anderen te bewaken.

IVoc4

Alleen en met anderen kritisch reflecteren op ervaringen en bevindingen en daaruit leren.

IVzv4

Specifieke strategieën inzetten om vragen, opdrachten, uitdagingen en problemen efficiënt aan te pakken.

MZzo2

Uit een veelheid van prikkels die prikkels selecteren die er op dat moment toe doen - gericht aandacht geven aan die prikkels en er al dan niet op reageren.

MZrt1

Een plaats innemen ten opzichte van objecten.

MZrt2

De eigen bewegingen aanpassen aan statische en dynamische objecten door af te remmen, te stoppen, te vertragen, te versnellen en/of door van richting te veranderen, al dan niet met een voorwerp.

GO!-DOELEN

3.1.1.4

In concrete situaties voldoende zelfvertrouwen tonen, gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.

3.2.7.16

Illustreren met een eigen voorbeeld dat het nemen van voorzorgen de kans op ongevallen vermindert.

3.5.3.22

Een beschreven route afleggen in de onmiddellijke schoolomgeving.

3.5.3.23

Een beschreven route afleggen in de gemeente.

3.5.9.5

Onder begeleiding op de stoep stappen zonder zichzelf of anderen in gevaar te brengen.

3.5.9.7

Onder begeleiding veilig voorbij een hindernis op de stoep stappen.

3.5.9.10

Onder begeleiding veilig een straat oversteken op een zebrapad.

3.5.9.11

Onder begeleiding veilig een straat zonder voorzieningen oversteken.

3.5.9.12

Onder toezicht zelfstandig en veilig voor een zebrapad kiezen als dat dichtbij is.

3.5.9.13

Onder toezicht, zelfstandig en veilig een straat met of zonder voorzieningen oversteken.

3.5.9.15 

Aangeven hoe ze veilig op de berm of het fietspad kunnen stappen als er geen stoep is.

3.5.9.16

Aangeven hoe ze veilig op de rijbaan kunnen stappen als er geen stoep, fietspad of berm is.

3.5.9.29

Aangeven dat ze rechts op de rijbaan moeten fietsen als er geen fietspad is.

3.5.9.36 

Op de fiets hun intenties duidelijk maken (bijv. arm uitsteken en oogcontact zoeken).

3.5.9.40

Aangeven dat voorrang geen synoniem is van veiligheid.

3.5.9.51 

Aangeven dat het veilig is om overdag fluorescerend materiaal te dragen.

3.5.9.52

Aangeven dat het veilig is om in het donker reflecterend materiaal te dragen.

3.5.9.53 

Aangeven dat het gevaarlijk is om over te steken tussen geparkeerde wagens of nabij een heuvel of een bocht.

3.5.9.54 

Aangeven dat het veilig is om kort oogcontact te maken met de andere weggebruikers.

3.5.9.55

Rekening houden met de dode hoek van wagens of vrachtwagens.

6.1.1.30

Reflecteren vooraf en/of achteraf op het bewegingsverloop.

6.1.2.17

Leven veiligheidsafspraken na.

6.1.2.18

Schatten de gevaren en risico’s van bewegingssituaties in en signaleren die.

6.2.2.6

Reflecteren op de eigen en andermans aanpak bij het oplossen van een bewegingsprobleem en sturen zo nodig bij.

6.2.5.2

Passen hun loopstijl en looptempo aan naargelang de afstand (bijv. sprinten, duurlopen, aanlopen …).

6.2.5.15

Staan of verplaatsen zich met behoud van evenwicht op verschillende manieren in verschillende richtingen met of zonder voorwerpen.

OVSG-DOELEN

Leerplan wereldoriëntatie 
Mens 

1.3 Inzichten verwerven in sociale (probleem) situaties. 

3 De leerlingen beseffen dat regels en afspraken situatiegebonden kunnen zijn.

6. leerlingen kennen verschillende bedoelingen en functies van verbale en non- verbale uitdrukkingsmiddelen.

7 De leerlingen kunnen mogelijke oorzaken aanduiden van bepaalde gedragingen.

8 De leerlingen kunnen zich voorstellen wat zij (soms ongewild) bij de ander teweegbrengen.

9 De leerlingen weten dat ze rekening moeten houden met de gevolgen van het eigen gedrag, zowel voor zichzelf als voor de andere(n).

Verkeer

1 De leerlingen kunnen zich bewegen binnen een afgebakende ruimte zoals de opdracht voorschrijft.

2 De leerlingen herkennen in de eigen omgeving de plaatsen waar ze veilig kunnen spelen en waar niet.

3. De leerlingen beseffen dat het verkeer risico’s inhoudt. Dit tonen ze door:

3.1 op het trottoir zo ver mogelijk van de rijbaan te stappen;

3.2 bij de groep aan te sluiten;

3.3 niet bruusk te reageren;

3.5 reflecterend materiaal te dragen in passende omstandigheden;

3.6 te stoppen aan de stoeprand alvorens over te steken;

3.7 de straat haaks over te steken;

3.8 niet te rennen tijdens het oversteken;

3.9 rond te kijken en te luisteren om een verkeerssituatie op te nemen.

4 De leerlingen kunnen als voetganger onder begeleiding elementaire verkeersregels toepassen zoals:

4.1 op het trottoir blijven;

4.2 oversteken op een zebrapad;

4.4 bij het zien van verkeerstekens hun gedrag aanpassen.

5 De leerlingen kunnen de principes van preventief voetgangersgedrag en de betreffende verkeersregels in concrete verkeerssituaties toepassen. Dit tonen ze door:

5.1 op de juiste wijze om een hindernis op het trottoir heen te stappen;5.8 binnen een afstand van 20 meter op een zebrapad over te steken;

5.2 bij afwezigheid van een trottoir,
-    op de berm of
-    op het fietspad te stappen;

5.9 hun gedrag aan te passen aan de verkeersregels voor voetgangers.

Leerplan Lichamelijke Opvoeding

ET 1.2 De leerlingen kunnen veiligheidsafspraken naleven.

ET 1.3 De leerlingen kennen de gevaren en risico’s van bewegingssituaties en kunnen deze inschatten en signaleren.

ET 1.15 De leerlingen kunnen hun loopstijl en -tempo aanpassen aan de afstand.

ET 1.32 De leerlingen zijn bereid zichzelf vragen te stellen over hun aanpak voor tijdens en na het oplossen van een bewegingsprobleem en willen op basis hiervan een aanpak (bij)sturen.

ET 1.33 De leerlingen kunnen onder verschillende sensorische prikkels die gelijktijdig worden waargenomen de relevante prikkel selecteren.