Doelen: Bam Bam Botsinkje
- Stoep, stoeprand, fietspad en rijbaan herkennen als delen van de openbare weg die gebruikt worden door voetgangers en fietsers.
- Een zebrapad herkennen als een plaats om over te steken.
- Vormen en kleuren van verkeersborden herkennen en weten dat elke vorm en kleur een bepaald gedrag vraagt.
- Gepast reageren op de vormen en kleuren van verkeersborden.
- Zo ver mogelijk uit de buurt van een groot voertuig blijven door aan de huizenkant te stappen.
Minimumdoelen
1.1.6 De kleuters kunnen expliciete informatie over de situatie, de gevoelens, de personages en perspectiefname uit voorgelezen teksten halen.
1.1.7 De kleuters kunnen expliciete verbanden binnen een tekst verwoorden: oorzaak, gevolg, probleem en oplossing.
1.1.8 De kleuters kunnen verbanden leggen tussen voorgelezen teksten en hun vakspecifieke kennis en voorkennis.
1.1.9 De kleuters kunnen de belangrijkste gebeurtenissen uit een verhaallijn in eigen woorden navertellen.
1.2.8 De kleuters kunnen door middel van tekenen, krabbels, symbolen, letter- of cijfervormen ideeën of gebeurtenissen vastleggen.
1.2.10 De kleuters kunnen ideeën aanbrengen voor een tekst vanuit aangeboden inhouden, eigen ervaringen of creatieve ideeën.
1.3.1 De kleuters kunnen met aandacht luisteren.
1.3.2 De kleuters kunnen gepast reageren op vragen en instructies.
1.3.4 De kleuters kunnen op een voorgelezen verhaal reageren door voorspellingen te maken, vragen te stellen of verbanden te leggen met hun vakspecifieke kennis en voorkennis.
1.3.5 De kleuters kunnen verstaanbaar spreken met aandacht voor uitspraak van klanken, klankcombinaties en volume.
1.3.6 De kleuters kunnen bij het spreken mededelende, vragende en samengestelde zinnen hanteren.
1.3.7 De kleuters kunnen gedachten en gebeurtenissen formuleren met een aanzet tot volgorde en tonen hierbij een aanzet tot het gebruik van structuuraanduiders (verwijs-, verbindings- en signaalwoorden).
1.3.8 De kleuters kunnen in een vertrouwde omgeving over een zelfgekozen onderwerp vertellen.
1.3.9 De kleuters kunnen actief deelnemen aan mondelinge interactievormen zoals kringgesprekken, samen spelen, gesprekken met gekende volwassenen en hierbij de volgende interactiestrategieën toepassen:
- op een gepaste manier het woord nemen en vragen;
- elkaar laten uitspreken;
- inspelen op wat anderen zeggen;
- standaardformules gebruiken bij het groeten, aanspreken, bedanken en vragen.
1.4.1 De kleuters kunnen basiswoordenschat en eenvoudige betekenisrelaties inzetten met betrekking tot de leefomgeving en de school.
1.4.2 De kleuters kunnen aangeboden inhoudelijke en functionele school- en instructietaal inzetten binnen de context van de activiteiten en hun vakspecifieke kennis, voorkennis en ervaring.
1.4.3 De kleuters kunnen onder begeleiding hun woordenschat uitbreiden.
1.5.3 De kleuters kunnen een eigen voorkeur tonen voor bepaalde verhalen of personages.
1.5.4 De kleuters kunnen in eigen woorden de kern van een prentenboek navertellen met ondersteuning van beelden of symbolen.
2.4.1 De kleuters kennen de volgende begrippen [F]:
- het punt, de lijn, recht, gebogen, rond;
- de hoek;
- de driehoek, de rechthoek, het vierkant, de cirkel (vlakke figuren);
- de kubus, de balk, de bol, de piramide (ruimtefiguren);
- het patroon, opnieuw, hetzelfde, anders.
2.4.2 De kleuters kunnen vanuit handelen meetkundige objecten (vlakke figuren en ruimtefiguren) herkennen, benoemen en sorteren.
2.4.3 De kleuters kunnen vanuit handelen meetkundige objecten opdelen in en samenstellen uit andere meetkundige objecten.
2.4.5 De kleuters kennen de volgende begrippen [F]:
- in, tussen, uit, binnen, buiten;
- (er)voor, (er)achter, (er)onder, (er)boven, (er)op, (er)naast;
- ver, dichtbij, tegen, tegenover;
- omhoog, naar boven, omlaag, naar beneden, vooruit, achteruit;
- naar mij toe, van mij weg, dichterbij komen;
- recht naar, schuin naar.
2.4.6 De kleuters kunnen zichzelf oriënteren in een ruimte op basis van positie, afstand en richting.
2.4.7 De kleuters kunnen personen en objecten situeren op basis van positie, afstand en richting ten opzichte van zichzelf en elkaar.
2.4.8 De kleuters kunnen pictogrammen die onder meer een richting aanduiden lezen en gebruiken.
2.4.13 De kleuters kunnen constructies uitvoeren op basis van verbale instructies, voorschriften op foto’s en voorschriften op tekeningen.
2.4.15 De kleuters kunnen met concreet materiaal figuren met verschillende oriëntatie en locatie identificeren die:
- congruent zijn (gelijke vorm en gelijke grootte);
- gelijkvormig zijn (gelijke vorm).
2.4.16 De kleuters kunnen symmetrie in eenvoudige figuren herkennen.
2.4.17 De kleuters kennen de volgende begrippen [F]:
- in, uit, binnen, buiten;
- als … dan … ;
- en, of, niet.
2.4.18 De kleuters kunnen objecten sorteren op basis van een gemeenschappelijke eigenschap volgens 1 of 2 criteria.
2.4.19 De kleuters kunnen als ... dan ... uitspraken gebruiken.
2.5.1 De kleuters kennen de volgende begrippen [F]:
- kan, kan niet;
- altijd, niet, nooit;
- mogelijk, misschien, soms.
2.5.2 De kleuters kunnen zekere en onzekere gebeurtenissen van elkaar onderscheiden.
2.5.3 De kleuters kunnen de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen beschrijven door gebruik te maken van gepaste begrippen.
2.6.1 De kleuters kunnen problemen in spel- en leersituaties oplossen gebruikmakend van wiskundige elementen, door:
- op zoek te gaan naar manieren om een probleem op te lossen, ook als er meerdere oplossingen zijn;
- concreet materiaal te gebruiken;
- hun ideeën te delen met anderen.
3.6.1 De kleuters kennen de relatie tussen oorzaak en gevolg.
3.6.2 De kleuters kunnen aangeleerde woordenschat inzetten om te redeneren over een wetenschappelijke vraag.
3.6.3 De kleuters weten dat voorwerpen en materialen een functie hebben en ontworpen zijn om een probleem op te lossen.
3.7.1 De kleuters kunnen leeftijdsadequate technische systemen correct en veilig gebruiken.
4.2.3 De kleuters kennen de volgende begrippen met betrekking tot infrastructuur en hun interactie met landschappen:
- het wonen: het huis, het appartement, de tuin;
- de transportinfrastructuur: de weg, de straat, de bus, het spoor, de trein;
- de recreatie en het toerisme: het zwembad, de zee, het park, de bibliotheek.
6.1.1 De kleuters kunnen technieken/vaardigheden van de vijf muzische domeinen verkennen.
6.1.2 De kleuters kunnen vormgevingsmiddelen van de vijf muzische domeinen verkennen:
- muziek: de stem, het lied, de handtrom, de triangel, de tamboerijn, de fluit;
- beeld: het potlood, het penseel, de verf, de stempel, het tekenpapier;
- drama: de handpop, het toneel, de verkleedkleren, het masker;
- dans: de dans, de beweging, de kring, de rij.
6.2.1 De kleuters kennen de volgende begrippen: kort, lang, hoog, laag, snel, langzaam, hard, zacht, klank, toon, de zanger(es), de muzikant, het instrument.
6.2.3 De kleuters kunnen snelle en langzame ritmische en melodische patronen onderscheiden.
6.2.4 De kleuters kunnen hoge en lage tonen herkennen en eenvoudige melodieën aangepast aan het stembereik zingen.
6.2.5 De kleuters kennen de volgende begrippen: de stem, het lied, de handtrom, de triangel, de tamboerijn, de fluit.
6.3.1 De kleuters kennen de volgende begrippen: rood, geel, blauw, wit, grijs, zwart, groen, bruin, oranje, paars, licht, donker, rond, recht, gebogen, dik, dun, groot, klein, zacht, hard, ruw, glad, het patroon, de kunstenaar, de schilder, het schilderij.
6.3.5 De kleuters kennen de volgende begrippen: het potlood, het penseel, de verf, de stempel, het tekenpapier.
6.4.2 De kleuters kunnen eenvoudige rollen spelen.
6.4.3 De kleuters kunnen het stemgebruik aanpassen in functie van de rol.
6.5.1 De kleuters kennen de volgende begrippen met betrekking tot beweging: de snelle en trage, de grote en kleine, de zware en lichte, de korte en lange.
6.5.2 De kleuters kunnen in een bepaald ritme en tempo dansen.
6.5.6 De kleuters kennen de volgende begrippen: de dans, de beweging, de kring, de rij.
7.1.1 De kleuters kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden inzetten.
7.1.2 De kleuters kunnen in bewegingscontexten eenvoudige (groot)motorische vaardigheden uitvoeren, waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren.
7.1.3De kleuters kunnen in bewegingscontexten de KLUSCE-componenten kracht, lenigheid, uithouding, snelheid, coördinatie en evenwicht inzetten.
7.1.4De kleuters kunnen in verschillende bewegingscontexten spel- en bewegingsactiviteiten uitvoeren en met verschillende materialen.
7.1.6 De kleuters kunnen in bewegingscontexten eenvoudige bewegingen afstemmen op tijd (duur, tempo, ritme, volgorde).
7.1.7 De kleuters kunnen in bewegingscontexten eenvoudige bewegingen afstemmen op de ruimte (positie, afstand, richting, bewegingsbaan).
7.1.8 De kleuters kunnen in bewegingscontexten eenvoudige bewegingen afstemmen op zintuiglijke signalen (auditief, visueel, tactiel).
7.2.1 De kleuters kunnen binnen een eenvoudige spelvorm één tot twee spelregels opvolgen.
7.2.2 De kleuters kunnen in hun bewegingsvaardigheid durf tonen.
9.1.1 De kleuters kennen de betekenis van de volgende verkeersregels, afspraken en signalen:
- zebrapad;
- niet spelen op of bij de straat;
- als voetganger op het voetpad of op de berm blijven en langs de huizenkant stappen;
- op het voetpad en de verhoogde berm fietsen tot 10 jaar.
9.1.2 De kleuters kennen het belang van een veilige voetgangers- of fietsuitrusting: fluorescerende kledij en fietshelm.
9.3.3 De kleuters kunnen volgens de klas- en schoolafspraken:
- zelfstandig en samen werken en spelen;
9.3.6 De kleuters kunnen spreken en stil zijn wanneer het past.
ZILL-DOELEN
IVzv2
Het werkgeheugen en het geheugen ontwikkelen en inzetten bij het leren - relevante informatie memoriseren.
IVzv3
Een spel, een activiteit of opdracht begrijpen en uitvoeren zoals bedoeld - een spel, een activiteit of opdracht gedurende een korte tijd volhouden.
OWru4
Ervaren vaststellen en uitdrukken op welke wijze ruimtes worden afgebakend en waarom mensen dit doen.
OWru7
Als vaardige voetganger of fietser de verkeersregels kennen en toepassen en de veiligheid van verkeerssituaties in de omgeving inschatten.
OWru8
Onder begeleiding een eenvoudige, uitgestippelde reisweg volgen - in interactie de plaats waar men zich bevindt en de richting die men uitgaat aangeven.
OWna5
Ervaren, onderzoeken, vaststellen en uitdrukken hoe levende organismen door een specifieke (lichaams)bouw, houding of handeling aangepast zijn om in hun omgeving te functioneren en te overleven.
MZzo1
Gericht en intens waarnemen met de zintuigen
MZzo2
Gericht aandacht geven aan één of een paar zintuiglijke prikkels en er al dan niet op reageren.
MZrt1
Alleen of samen, een plaats innemen tegenover objecten, ruimteaanduidingen of personen en daarbij rekening houden met de ruimtelijke begrenzingen.
MZrt2
De eigen bewegingen aanpassen aan statische en dynamische objecten door af te remmen, te stoppen, te vertragen, te versnellen en/of door van richting te veranderen, al dan niet met een voorwerp.
MZrt3
Afstanden, bewegingsrichtingen en -banen juist inschatten en de meest efficiënte kiezen.
MZlb1
Het eigen lichaam aanvoelen en rekening houden met zijn lichaamsgrenzen en -verhoudingen.
MZlb7
De voornaamste basisbewegingen uitvoeren zonder te veel bijbewegingen.
SErv3
Samenwerken met anderen en zo bijdragen aan het realiseren van een gemeenschappelijk doel.
GO!-DOELEN
3.1.2.2
Samenwerken met anderen in de groep, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine.
3.1.2.6
Begrijpbare en uitvoerbare instructies van de leraar uitvoeren.
3.2.7.12
Signaleren wanneer er gevaar dreigt of iemand in gevaar is. (Bijv. als iemand bloedt, bewusteloos is, met lucifers wordt gespeeld …).
3.5.6.1
Afbeeldingen en/of miniatuurweergaven van vertrouwde plaatsen en voorwerpen herkennen.
3.5.6.9
De relatie leggen tussen een symbool en datgene/diegene waar het symbool voor staat.
3.5.8.2
Opvallende verschillen in landschappen en omgevingen, door mensen ingericht, verwoorden (bijv. veel huizen versus weinig huizen).
3.5.9.4
Aangeven dat zij op de stoep moeten stappen.
3.5.9.5
Onder begeleiding op de stoep stappen zonder zichzelf of anderen in gevaar te brengen.
3.5.9.6
Aangeven dat zij moeten oversteken op een zebrapad of bij een gemachtigd opzichter.
3.5.9.23
Aangeven dat het veiliger is om aan de stoepkant uit de wagen te stappen.
3.5.9.26
Aangeven dat ze op het fietspad moeten fietsen.
3.5.9.27
Aangeven dat ze tot de leeftijd van 10 jaar met een kinderfiets op de stoep mogen fietsen.
3.5.9.46
In de eigen omgeving plaatsen herkennen waar ze veilig kunnen spelen en waar niet.
3.5.9.47
In de eigen omgeving gevaarlijke verkeerssituaties herkennen en veilige oplossingen aangeven voor het probleem.
3.5.9.55
Rekening houden met de dode hoek van wagens of vrachtwagens.
6.1.1.7
Zijn geconcentreerd bezig met een bewegingsprobleem of -taak.
6.1.1.17
Uiten zich op een sociaal aanvaarde wijze bij het samen bewegen.
6.1.1.30
Reflecteren vooraf en/of achteraf op het bewegingsverloop.
6.1.2.17
Leven veiligheidsafspraken na.
6.2.2.2
Geven een gepast bewegingsantwoord op eenvoudige speltaken, bewegingsopdrachten, afspraken en regels.
6.2.3.22
Houden tijdens het bewegen rekening met plaatsaanduidingen.
6.2.3.28
Passen hun bewegingsritme aan een opgelegd ritme aan.
6.2.3.30
Reageren snel met een eenvoudig bewegingsantwoord op auditieve, visuele en tactiele signalen.
6.2.5.15
Staan of verplaatsen zich met behoud van evenwicht op verschillende manieren in verschillende richtingen met of zonder voorwerpen.
OVSG-DOELEN
IDW ver1 - B.1 Onder begeleiding veilig op de stoep stappen.
IDW ver1 - B.2 Onder begeleiding oversteken op het zebrapad.
IDW ver1 - B.3 In de omgeving plaatsen herkennen die verkeersveilig zijn om te spelen.
IDW ver1 - B.4 Bij het stappen op de stoep zo ver mogelijk van de straat wegblijven.
IDW ver1 - B.5 Tijdens een uitstap bij de groep aansluiten.
IDW ver1 - B.6 Onder begeleidig elementaire verkeersregels toepassen.
IDW ver1 - B.7 Veilig om een hindernis op de stoep heenstappen.
IDW ver1 - B.8 Bij afwezigheid van een stoep op de berm of op het fietspad stappen.
IDW ver2 - B.1 Beseffen dat het verkeer risico's inhoudt.
IDW ver2 - B.4 Hun gedrag aanpassen aan de verkeerssituatie en erover reflecteren.
IDW ver2 - B.9 De betekenis van verkeersinrichtingselementen in de eigen omgeving, zoals verkeersborden en markeringen, verwoorden en ernaar handelen.
IDW ver2 - B.10 De bevelen van een bevoegd persoon begrijpen en opvolgen.